D

==

D Dulden, ww, (duldde, heeft geduld) daterend uit 1477, naast oostelijk Middelnederlands dolen (zelfde betekenis), Grieks tlènai (dragen, verdragen) en Latijns tollere (opheffen),

1) (m.b.t. negatieve bejegeningen of smart) lijdzaam ondergaan

synoniemen: verdragen, verduren, tolereren

2) (m.b.t. iets wat ongepast of niet toegestaan is) toelaten

3) het bijzijn van iemand verdragen

4) (gevolgd door ontkenning) niet verenigbaar met of niet vatbaar voor

==

Abigail werd wakker doordat ze warmte op haar gezicht voelde. Ze schoot overeind en snoof de lucht op, zoekend naar de oorzaak van de warmte. Enkele angstige seconden later realiseerde ze zich dat ze was gewekt door het eerste zonlicht dat door het raam naar binnen viel.

‘Kalm aan, Abby.’

Tijdens de nacht waren de handdoeken die ze als geïmproviseerde dekens had gebruikt, in de war geraakt en ze moest ze van haar armen en benen wikkelen. Abigail sliep erg onrustig sinds de brand. Ze draaide en woelde en werkte haar beddengoed in de knoop. Vaak werd ze wakker met rimpels in haar huid gedrukt, bewijs van haar nachtelijke worstelingen met de lakens. Maar zelden herinnerde ze zich wat ze had gedroomd. De strepen op haar lichaam waren merktekens van de strijd die ze in haar slaap had gevoerd, dus ze was dankbaar dat ze zich het gevecht niet herinnerde.

De kou van de vloer drong door haar sokken heen. Abigail stapte in haar schoenen. De veren van het bed jammerden toen ze opstond.

‘Zo denk ik er ook over.’

Haar hele lijf schreeuwde het uit van pijn en haar ogen waren droog door de nacht in het stoffige bed. Ze had oogdruppels in haar toilettas. Zodra ze de slaapkamerdeur opende, zag ze dat het badkamerlicht weer aan was.

‘Overduidelijk kortsluiting,’ zei ze. ‘Wat je moet doen is naar Lottie gaan en haar vertellen dat dit onacceptabel is. Je kunt het niet hebben dat er midden in de nacht lampen aan- en uitgaan. Ze moet onmiddellijk een elektricien hierheen sturen. En een schoonmaakploeg.’

Afgezien van de lamp was de badkamer nog zoals Abigail hem had achtergelaten. Haar tandenborstel lag op de rand van het fonteintje, naast een tube tandpasta in reisformaat. Haar lenzendoosje stond op de spoelbak van het toilet. Ze deed haar contactlenzen in en keek nog eens naar de lichtschakelaar. Daar leek niets mis mee. Abigail schakelde het licht uit.

Halverwege de overloop draaide ze zich om en deed ze het licht weer aan.

‘Zo krijgen we tenminste geen verrassingen meer.’

Beneden vond Abigail de brochure en de doos lucifers voor de haard, bewijs van haar falen. Ze kon haar adem zien wanneer ze uitademende. Het zou verstandig zijn om de haard aan te maken, maar dat kon ze nog niet aan.

Uit gewoonte liep ze naar de keuken om een kop thee voor zichzelf te zetten.

‘Alleen heb je geen thee. Misschien heb je niet eens een theepot.’

Ze doorzocht de kastjes en vond een versleten ketel met een ingedeukte buik.

‘Dat is alvast één van de twee.’

Abigail liep de woonkamer binnen en keek op haar horloge. Het was iets over zes. Ze was in eeuwen niet zo vroeg wakker geweest, niet sinds Justin een baby was. Ze werd toen vaak wakker door zijn zachte, aanhoudende huilen en liep dan zijn kamer in, waar het tapijt haar voetstappen dempte. Zodra ze Justin oppakte hield hij op met huilen. Het deed haar genoegen dat haar aanraking hem stil kon krijgen, dat die zoveel macht had. Ze glimlachte, huiverde toen van de kou en schudde de herinnering van zich af.

Abigail wreef over haar armen en vroeg zich af wat ze moest doen.

‘De vuurtoren.’

Het was haar een mysterie waarom Lottie de deur op slot hield en bovendien overbodig, aangezien de voordeur zo stevig was als een kluisdeur en zelfs met de juiste sleutel nauwelijks open te krijgen was. Abigail snapte het niet, en dat was misschien maar goed ook. Als ze Lotties logica zou begrijpen, zou dat betekenen dat ze haar eigen logica had losgelaten.

Een paar treden de wenteltrap op begonnen de stalen stootborden akelig te kreunen. Abigail verstarde. Ze was bang dat het rapport niet zou houden. Om dat uit te testen sleurde ze aan de leuning en sprong ze op de onderste treden. Het smeedijzer hield, dus klom ze voorzichtig verder. Halverwege beging ze de vergissing om over de leuning omlaag te kijken. De trap kronkelde duizelingwekkend langs de muren en eindigde beneden op een betonnen plaat.

‘Notitie aan mezelf: niet naar beneden kijken.’

De toren werkte als een gigantische megafoon en versterkte haar woorden tot een echo die door de vuurtoren wervelde als een muntje door een afvoerpijp. Abigail kon de aandrang niet weerstaan het nog een keer te proberen.

Oh, say you can see,’ zong ze.

De tonen van het lied weerkaatsten tegen de muren en vibreerden indrukwekkend.

‘Pas maar op, Celine Dion.’

Hoeveel Abigail ook tegen zichzelf had gepraat, dit was de eerste keer dat haar stem niet door haar eigen oren werd gefilterd. De echo kwam niet overeen met wat ze gewend was te horen. Er lag een kloof tussen hoe ze dacht dat ze klonk en hoe ze werkelijk klonk. Daarom liet Abigail Paul ook altijd de boodschap op hun voicemail inspreken.

Zijn stem was niet bijzonder diep of onderscheidend, maar hij sprak wel met een zekere statigheid. Elk woord was perfect uitgesproken, wat het eerste was dat Abigail aan hem opviel toen ze elkaar op de hogeschool ontmoetten. Ze zaten in de bibliotheek aan dezelfde studietafel. Toen de meisjes aan de tafel ernaast te hard gingen praten, merkte Paul op dat Abigail daar last van had.

‘Kunnen jullie alsjeblieft wat zachter praten?’ vroeg hij.

Zijn intonatie sprak boekdelen. De meisjes hielden meteen hun mond en Paul wierp Abigail een blik toe. Ze glimlachte om hem te bedanken en hij glimlachte terug. Al was dat niet de reden dat ze voor hem viel. Het was evenzeer zijn stem als die zes korte woorden die hij had gesproken.

Abigail ging een week lang elke dag terug naar de bibliotheek om te kijken of hij er ook was. Hij was er, aan dezelfde tafel, op dezelfde plek. Ze hadden geen van beiden het lef om de ander aan te spreken, tot Abigail op een regenachtige avond in de hal van de bibliotheek tegen hem op botste en hij een gesprek begon. Ze was zo onder de indruk van de doelbewuste manier waarop hij praatte dat niets van wat hij zei tot haar doordrong. Elke betekenis werd van de werkwoorden en zelfstandige naamwoorden afgepeld, die terug werden gebracht tot een reeks lettergrepen, pure resonantie. Pauls stem was als de fluit van een slangenbezweerder, buitengewoon betoverend. Abigail had met haar ogen dicht verliefd op hem kunnen worden.

Ze kregen verkering en bleven samen terwijl Abigail haar dissertatie voor taalwetenschappen voltooide en Paul zijn doctorstitel in de toegepaste wiskunde behaalde. In het begin leek dat vak haar droog en ondoordringbaar. Maar wanneer ze Paul erover hoorde praten, zou ze gezworen hebben dat hij een kunststuk beschreef. Zijn passie voor getallen werd geëvenaard door Abigails passie voor woorden en zijn enthousiasme werkte aanstekelijk. Hij onderging een transformatie wanneer hij haar een stelling uitlegde, en werd steeds geanimeerder bij elk symbool dat hij op een servet, een placemat of een krant krabbelde, wat maar voorhanden was. Abigail was gefascineerd geweest door zijn beschrijvingen van de wiskunde en door zijn ongekende respect ervoor. Als hij al met zoveel vuur van getallen kon houden, kon ze zich niet voorstellen hoe het zou zijn als hij van haar hield.

Nadat ze allebei hun doctoraalbul hadden gehaald, betrokken ze samen een driekamerappartement. Ze stonden in hun nieuwe baan allebei laag op de ladder en kochten alleen eten en de noodzakelijkste dingen om rond te kunnen komen. Abigail was aangenomen door een online onderzoeksinstituut. Paul werkte bij een denktank. Omdat het potentieel van hun functies hoger was dan hun aanvangssalaris, waren ze bereid zich een poosje te behelpen. Bovendien stak Abigails vader haar soms wat geld toe wanneer ze hem dat toestond. Hij was zo trots dat ze voor een carrière in de lexicografie had gekozen dat hij iedereen vertelde dat het zoiets was als wanneer de oudste zoon van een katholiek gezin naar het seminarie ging. Gevleid maakte Abigail haar vader duidelijk dat ze het op eigen houtje wilde zien te redden. Hij stemde in zoverre met haar in dat hij haar minder vaak cheques stuurde en voor kleinere bedragen. Ze vond het niet erg als ze geen geld had, zolang ze Paul maar had.

Toen ze op een avond naar hun favoriete afhaalchinees liepen om de goedkoopste gerechten op de kaart te gaan bestellen, trok Paul Abigail terzijde.

‘Ik heb een idee. Ik vind dat we de zaak moeten beroven, het geld mee moeten nemen en dan naar Las Vegas vluchten om te trouwen.’

Abigail wist dat het een grapje was, maar hij liet het daar niet bij. Paul trok haar mee het kleine winkeltje binnen en stak zijn hand met uitgestoken wijsvinger in zijn zak, alsof hij een wapen vasthield. ‘Volg mij maar.’

‘Paul,’ protesteerde Abigail.

Toen ze zijn hand uit zijn jaszak trok, hield hij een fluwelen ringendoosje vast. Paul ging op één knie zitten en opende het doosje, waarin een fijne verlovingsring zat.

‘Ik zou van niemand meer kunnen houden dan van jou, Abigail. Nooit. Wil je met me trouwen?’

De koks en bedienden keken verwachtingsvol toe. Abigail was sprakeloos. Ze depte haar ogen droog en wist maar één woord uit te brengen: ‘Ja.’

==

Paul was alles wat zij niet was – bezield, onbevreesd, onverstoorbaar. Hij was in staat onverwachte dingen te doen en in zijn nabijheid had zij het gevoel dat ze zelf misschien op een dag ook iets onverwachts zou kunnen doen.

Abigail zou de stem van haar man nooit meer horen. Er ging een steek van pijn door haar hart terwijl ze zich vastklampte aan de ijzeren leuning en haar blik door het trappenhuis van de vuurtoren omlaag liet gaan, waarmee ze haar eerdere waarschuwing negeerde. De trap wentelde omlaag, weg van haar, zoals haar herinnering.

Ze beklom de resterende treden naar de top van de vuurtoren, die bekroond werd door het lichthuis, een rond torentje met glazen wanden dat een enorme lantaarn vormde. Je kreeg toegang tot het lichthuis via een valluik. De reusachtige lamp stond midden in het lichthuis, omringd door dikke glasplaten, die bedekt waren met verdikte, concentrische groeven, zoiets als bij een grammofoonplaat. Ze liep om de voet van de lamp heen en streek met haar vingers over het glas toen ze tegen een blikken emmer aan liep, die ze niet had zien staan en die daardoor met veel kabaal over de vloer rolde.

‘Als ik nog niet wakker was, dan ben ik dat nu wel,’ zei ze, en ze pakte de emmer op en zette hem aan de kant.

Het uitzicht vanuit het lichthuis was adembenemend. De oceaan strekte zich naar het oosten toe eindeloos uit en in het westen had je het silhouet van de bomen en moerassen van het eiland. Terwijl de zon boven de horizon uit bolde, scheen zijn gouden licht de wolken binnen en kleurde de onderkant daarvan roze. Het was een prachtige zonsopkomst.

Abigail stapte naar buiten, het dak van de vuurtoren op, erop lettend dat ze de deur van het lichthuis niet dicht liet vallen, voor het geval die in het slot zou vallen. Ze kon het zich niet veroorloven hierbuiten vast te komen zitten. Ze was een nieuwkomer op Chapel Isle en bijna niemand was ervan op de hoogte dat ze in de vuurtoren was komen wonen. Wie zou op het idee komen haar te gaan zoeken? Wie zou haar missen?

Abigail ervoer voortdurend gemis. Ze miste haar man. Ze miste haar zoon. Ze miste het leven dat ze met hen gehad zou hebben. Ze begon zelfs de persoon te missen die ze op het vasteland had achtergelaten, de vrouw die ze was geweest voordat ze van Abigail veranderde in Abby.

De lage reling rond het dak van de vuurtoren was erg laag, te laag om je aan vast te houden. Ze raakte hem even met haar vingertoppen aan, worstelde met het verlangen de zonsopkomst te categoriseren, er bijvoeglijke naamwoorden aan toe te kennen, haar een in klasse en rang in te delen. Ze wilde dat ze een fototoestel had.

‘Een plaatje zegt echt meer dan duizend woorden.’

Abigail vond dat een vreselijk cliché. Het impliceerde dat taal ontoereikend en onvolmaakt was. In haar ogen was dat de ultieme belediging. Tijdens de brand had ze echter gezien dat de spreuk soms waar was. Het deed haar pijn toe te moeten geven dat er situaties waren waarin woorden smartelijk ontoereikend waren.

Toen ze de wenteltrap weer afdaalde, realiseerde ze zich dat omlaag gaan veel enger was dan naar boven gaan. Sommige treden jammerden onder haar gewicht, andere jankten, ijzer dat tegen ijzer schuurde. Abigail telde de luidruchtige treden om kalm te blijven.

‘Drieëntachtig, zevenenzestig, vierenvijftig.’

Beneden gearriveerd bleken het er meer dan honderd te zijn. Een beetje onvast ter been liet ze zich op de bank in de woonkamer vallen, waardoor een massa stof opvloog.

‘Leuk,’ zei ze, en ze begon te hoesten.

Het huis was hard aan een flinke schoonmaakbeurt toe, maar Abigail vond dat Lottie daarvoor had moeten zorgen. Het was nog steeds te vroeg om de stad in te gaan en met haar te onderhandelen over een tweede huurverlaging of een dienstmeisje. Zelfs als Lottie ermee instemde haar op de een of andere manier te compenseren, was er niets van te zeggen wanneer ze dat zou doen. Abigail zag nog een nacht tussen de handdoeken helemaal niet zitten en besloot de was te doen voor ze begon met uitpakken. Lottie had het over een wasmachine en droger gehad. Er was maar één plek waar die konden staan.

==

De kelderdeur zat onder de trap. Lottie had hem niet van het slot gedaan, dus was Abigail tien minuten bezig het arsenaal sleutels aan de sleutelring uit te proberen. Ze bedacht dat ze een buitensporige hoeveelheid tijd verloor met afgesloten deuren.

‘Dit wordt haast een fulltimebaan.’

Toen ze de kelderdeur eenmaal open had, sloeg haar een onsmakelijke geur in het gezicht, een potpourri van schimmel, mufheid en iets anders, dat ze niet goed thuis kon brengen. Ze drukte op de lichtschakelaar.

‘Die doet het tenminste.’

Als er ergens in huis kortsluiting was, konden de lampen willekeurig aan- en uitgaan. In het donker in een onbekende kelder terechtkomen was geen best begin van de dag.

‘Blijf alsjeblieft branden,’ smeekte Abigail terwijl ze een aarzelende stap zette. ‘Blijf alsjeblieft branden.’

De treden kraakten onder haar voeten.

‘Praat alles in dit huis dan?’

De volgende trede kraakte ten antwoord.

‘Het was een retorische vraag.’

Er waren twee lampen aan weerskanten van de kelder en er was een klein raam, maar het vuil van jaren had daarop het effect van een gordijn. De eerste lamp hing bij de trap. De tweede hing aan de andere kant van het huis, onder de keuken, en daartussenin was een woud van duistere schaduwen. Aan de andere kant van de kelder glom een lichte rechthoekige vorm haar zacht tegemoet. Abigail dacht dat het waarschijnlijk de wasmachine was. Terwijl ze door het duister navigeerde, liep ze ergens tegenaan, wat behoorlijk pijn deed aan haar scheenbeen. Ze moest haar ogen tot spleetjes knijpen om te zien dat ze tegen een stapel met stof overdekte kratten was gelopen.

‘Nog meer stof. Wat ben ik toch een geluksvogel.’

Abigail tastte zich langzaam een weg langs de muur. De stenen waren koel en ruw. De ongebruikelijke geur werd steeds sterker. Ze kon hem niet plaatsen. Al snel kwam ze bij het waterreservoir waar Lottie het over had gehad. Het was een groot gat in de aarde, groot genoeg om een kleine auto in kwijt te kunnen. Hier steeg de vieze lucht uit op.

Abigail stapte erbij vandaan om op adem te komen en botste daarbij tegen iets aan wat koud en solide was – een diepe porseleinen wasbak. Die had ze zien glimmen. Ernaast stond een antieke wastobbe met een handwringer om kleren uit te wringen.

‘Ik had het kunnen weten. Dit is natuurlijk wat Lottie met een wasmachine en droger bedoelde.’

Het peertje boven haar hoofd flakkerde.

‘En ik heb voor vandaag wel genoeg van de kelder gezien.’

In een spurt naar de trap botste Abigail met haar andere scheenbeen tegen weer een stapel kratten aan. Toen rende ze de trap op naar de woonkamer, die heerlijk licht en vrij van pijnlijke obstakels was.

‘Wat een bonus. Twee bij elkaar passende bulten,’ zei ze klaaglijk terwijl ze haar onderbenen masseerde. Haar afgedankte appel lag op de grond en herinnerde Abigail eraan dat ze koffie en iets te eten moest hebben en, belangrijker nog, dat ze Lottie een bezoek moest brengen. Misschien was het eetcafé dat ze in het dorp had gezien open voor het ontbijt en kon iemand daar haar vertellen waar ze een wasserette kon vinden.

De stoffige lakens die ze de vorige avond van het bed had getrokken, hingen over de schommelstoel in de grote slaapkamer. Abigail pakte de lakens en handdoeken tot een grote bal samen. Gezien de hoeveelheid kleding die ze over haar pyjama aan moest trekken om warm te blijven, dreigde wassen heel belangrijk te worden.

‘Dus laat er alsjeblieft een wasserette op het eiland zijn. Met dat antieke ding in de kelder gaat het beslist niet lukken.’

Abigail kleedde zich die ochtend omgekeerd aan; ze moest de kleren waarin ze had geslapen eerst uittrekken voordat ze een broek en gebreide trui uit haar plunjezak aan kon doen. Ook al maakte ze zich niet al te druk over haar uiterlijk, ze merkte wel op dat er geen passpiegel in het huisje aanwezig was. Het scheve ding in de badkamer was de enige spiegel in huis. Abigail vroeg zich af of ze na een poosje zou vergeten hoe ze er onder haar hals uitzag.